Mevrouw Straus (VVD):
Ik begrijp dat de heer Van Meenen dat zegt, maar ik hoop dat ik ook duidelijk heb gemaakt dat wij hier vandaag vooral over krimpsituaties spreken en dat die wat mij betreft echt het urgente probleem zijn. We gaan op een later moment nog praten over de fusietoets in het algemeen. Ik zie wel dat de fusietoets met name in het funderend onderwijs, in het po en in het vo, ook nadelen heeft en dat we terdege moeten bekijken of we daar een oplossing voor kunnen bedenken.
Voorzitter: Van Meenen
De voorzitter:
Daarmee zijn we gekomen aan het einde van de beantwoording in eerste termijn van mevrouw Straus, de initiatiefnemer. Ik geef graag het woord aan de staatssecretaris voor zijn beantwoording in eerste termijn. Ik neem aan dat hij daar klaar voor is.
Staatssecretaris Dekker:
Voorzitter. Ik ben daar klaar voor, zeker nu mevrouw Straus de bal op de stip heeft gelegd en mij nog eens heeft aangespoord om in positieve zin op haar nota te reageren. Ook van mijn kant complimenten voor het goede werk, de scherpe analyse die in de nota wordt gemaakt en de goede suggesties voor maatregelen die zouden kunnen worden genomen om wat te doen in dit hele krimpdebat.
We hebben het in deze commissie al een aantal keren gehad over het dossier krimp, maar dat ging dan met name over het basisonderwijs, waarin krimp natuurlijk al enige tijd echt wordt ervaren. Ik vind het aardig dat we het onderwerp naar aanleiding van deze initiatiefnota nu ook breder bediscussiëren, want we zien dat krimp er ook in het voortgezet onderwijs zit aan te komen. Door de oogharen kijkend zagen we dat op basis van demografische ontwikkelingen al wel aankomen, maar het werd nog niet altijd zo gevoeld in het voortgezet onderwijs. Dat komt doordat er tot vorig jaar steeds een stijging was van het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs. In 2009 zaten we bijvoorbeeld op 935.000 leerlingen. In 2015 is dat gestegen tot net boven een miljoen. 2015 is echter het laatste jaar waarin er sprake is van een stijging van het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs. De komende tien, twaalf jaar zal het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs dalen met zo'n 12%. Het gaat dan om meer dan 100.000 leerlingen en, pak hem beet, 100 middelgrote scholen in het voorgezet onderwijs. Wat er aan zit te komen, is dus fors. Ik denk dat de maatregelen die mevrouw Straus in haar nota voorstelt, helpen om daar het hoofd aan te bieden.
Schoolbesturen blijven verantwoordelijk om ook onderling zorg te dragen voor een kwalitatief goed onderwijsaanbod in regio's, ook bij daling van leerlingenaantallen. Daarbij is het cruciaal dat men inzicht heeft in wat daar precies gebeurt. De heer Veldman vroeg hoe verklaard kan worden dat er in sommige regio's onvoldoende wordt samengewerkt. Hij vroeg of dat bijvoorbeeld met concurrentie te maken heeft. We zien dat dit met drie zaken te maken heeft.
In de eerste plaats heeft het te maken met een gebrek aan bewustwording. In sommige delen van het land zijn schoolbesturen fantastisch bezig om na te denken over hun onderwijsaanbod op de middellange en lange termijn. 20% à 25% van de gebieden in Nederland en de besturen in Nederland ervaren de urgentie echter nog niet zo. Dat is zorgelijk.
In de tweede plaats is er soms sprake van onderschatting. In de gebieden waarin men ziet dat men te maken krijgt met krimp, wordt daar soms nog wat te licht over gedacht. Dan wordt er gezegd: ja, we hebben wel te maken met krimp en we moeten ook wel wat dingen doen, maar misschien waait het over. Quod non. Soms is er dus een gebrek aan urgentie en soms wordt het probleem onderschat.
In de derde plaats — dat lijkt misschien wel op het punt van concurrentie — zijn schoolbesturen soms niet zo goed in samenwerken. Dat verschilt van regio tot regio. Er zijn steden en gebieden waarin schoolbesturen prima met elkaar optrekken, maar er zijn ook gebieden waarin schoolbesturen elkaar het licht in de ogen niet gunnen, om het even oneerbiedig te zeggen. Er wordt soms gedacht: ik wacht wel tot mijn buurman omvalt, want dan komen die leerlingen vanzelf hiernaartoe. Of er wordt gedacht: we zien wel wie het het langste uithoudt. Dat is natuurlijk uitermate kwalijk. In een en hetzelfde gebied zijn er soms meerdere scholen die kleiner en kleiner worden, waarbij de kans op kwaliteitsverlies optreedt. Als je pech hebt, vallen er twee of drie scholen om en is er helemaal geen onderwijs meer in die gebieden. Er is ons veel aan gelegen om ervoor te zorgen dat we het niet zover laten komen. Mevrouw Straus doet de suggestie om te werken met procesbegeleiders. We hebben zelf een aantal accountmedewerkers in dienst die regio's en schoolbestuurders daarop wijzen. Het kan helpen om ook op de middellange termijn iets meer na te denken over het toekomstige aanbod in regio's.
Mevrouw Ypma (PvdA):
Ik begrijp niet precies wat de staatssecretaris zegt. Het omvallen van een school is al per 1 september 2014 met de wijziging van de fusietoetsregeling een reden om de fusie zonder CFTO-toets goed te keuren. Dat is al staande praktijk. De staatssecretaris weet dat, of niet, of hij vertelt nu het verkeerde aan de Kamer.
Staatssecretaris Dekker:
Ik heb het woord "fusietoets" niet in de mond genomen.
De voorzitter:
We kunnen de Handelingen daarop nakijken, maar ik geloof het ook niet.
Mevrouw Ypma (PvdA):
Dan blijf ik even naar de staatssecretaris luisteren en kom ik er wellicht zo meteen nog even op terug.
De voorzitter:
Dan is de staatssecretaris vast alert.
Staatssecretaris Dekker:
Voorzitter. De heren Rog en Bisschop vroegen wat we financieel kunnen doen in het voortgezet onderwijs om scholen te ondersteunen en of we niet een soort kleinescholentoeslag zouden moeten introduceren. In het voortgezet onderwijs wordt gewerkt met vaste voeten en een bekostiging op basis van het aantal leerlingen. Ik zou daaraan willen vasthouden. Deze systematiek nemen we mee in de vereenvoudigingsdiscussie. De kleinescholentoeslag lijkt op zichzelf een sympathiek instrument, maar er zit ook een groot nadeel aan. Hij zorgt er namelijk voor dat in het onderwijs een steeds groter deel van de bekostiging gaat zitten in stenen en niet in goede mannen en vrouwen voor de klas. Kleine scholen zijn relatief vele malen duurder dan scholen van een normale omvang. Naarmate een groter deel van de onderwijsbekostiging gaat zitten in dit soort specifieke toeslagen om kleine scholen overeind te houden, gaat dat ten koste van geld dat we anders hadden kunnen inzetten voor goed onderwijs aan kinderen.
De heer Bisschop (SGP):
Daar wil ik toch een vraagteken bij plaatsen. Als scholen kleiner worden qua omvang, betekent dat niet dat er verhoudingsgewijs, door de kleinescholentoeslag bijvoorbeeld, meer geld in gebouwen gaat zitten. Integendeel, dan wordt in feite precies datgene bereikt waar we al jaren naar uitkijken, namelijk kleinere klassen. Ik denk dan aan het budget dat in de loop van de tijd vrijvalt. Laten we dat maar gewoon benoemen. In de komende vijftien jaar valt er op termijn 600 miljoen vrij met een daling van het aantal leerlingen van 120.000. Ik wil nadenken over de vraag hoe we die 600 miljoen voor het onderwijs kunnen behouden. Ik weet niet of het via een kleinescholentoeslag moet, maar ik zou me niet te snel willen neerleggen bij het gegeven dat het relatief per leerling meer gaat kosten, terwijl het absolute bedrag in principe gelijk blijft. Daar zou ik graag aandacht voor willen vragen.
De voorzitter:
Dit klinkt als een opgave voor de rekentoets.
Staatssecretaris Dekker:
Die is vrij eenvoudig. Het onderwijs wordt gefinancierd op basis van autonome ramingen. Dat betekent dat wij van Financiën geld krijgen voor elke leerling in het systeem. Dat heeft zijn voor- en nadelen. Het voordeel is dat ik niet elke keer in onderhandeling hoef met de minister van Financiën als het aantal leerlingen groeit, omdat de bekostiging dan automatisch omhooggaat. Het heeft ook een nadeel, want als het aantal leerlingen afneemt, gaan we de trap af. Ik vind dat ook niet zo heel erg gek. We moeten in een dichtbevolkt land als Nederland toch in staat zijn om te zorgen voor kwalitatief goed onderwijs? We moeten met een redelijke bekostiging per leerling toch gewoon goede scholen kunnen neerzetten? Dat vraagt alleen wel dat ook schoolbesturen, scholen en gemeenten op krimp anticiperen. Als je weet dat het aantal leerlingen in de komende tien of twaalf jaar gaat dalen, moet je niet op groei bouwen. Dan moet je nadenken over samenvoegen, samenwerken en strategisch personeelsmanagement, waarbij je rekening houdt met de leeftijdsopbouw van het personeel. Dat vraagt om krachtige bestuurders.
De heer Bisschop (SGP):
Ik doe niets af aan maatregelen die, zowel door schoolbesturen als door overheden, bestuurlijk genomen moeten worden om daarop te anticiperen waar dat nuttig en nodig is. Zo kun je de gevolgen van een dalend leerlingental bij krimp zo goed mogelijk opvangen. Tegelijkertijd is het me, vanuit het belang van het onderwijs en de leerlingen gezien, ook te gemakkelijk om te zeggen dat de bekostiging per leerling nou eenmaal maatgevend is. Als er sprake is van een structureel dalend leerlingental, weet je dat de kosten per leerling omhoog zullen gaan. Dan verwacht ik van een staatssecretaris van Onderwijs vooral dat hij de mouwen oprolt en vroegtijdig in gesprek gaat met Financiën. Het kan toch niet zo zijn dat alleen het financiële aspect de koers van het onderwijsbeleid bepaalt? Laten we het vooral bekijken vanuit het belang van leerlingen. Hier ligt nog een mooie opgave voor de staatssecretaris. Ik zou hem die als uitdaging mee willen geven.
Staatssecretaris Dekker:
Ik vind dit een interessante uitdaging. Het staat de heer Bisschop vrij om bij iedere begroting meer geld naar onderwijs toe te schuiven. Dan moet je alleen zoeken naar een dekking. Dat is een politieke afweging. Ik ben het niet met de heer Bisschop eens dat de kosten afnemen als het aantal leerlingen daalt. Ik zie niet in waarom dat het geval zou moeten zijn. We kunnen met z'n allen zorgen voor een goede spreiding van het onderwijs, op scholen van een normale omvang. We kunnen er in een dichtbevolkt land als Nederland voor zorgen dat er voor ouders altijd relatief bereisbaar onderwijs in de nabijheid is, waarbij ook wat valt te kiezen, behalve misschien in Zeeland en Noordoost-Groningen, waar het iets anders zal zijn dan in de Randstad.
Ik begrijp wel waar de heer Bisschop naartoe wil. Hij vraagt om te bekijken wat de terugloop aan leerlingen de staatskas zou opleveren en of we dat kunnen terugploegen in het onderwijs. Dat vraagt een ingreep op het niveau van de rijksbegroting. Dat staat hem vrij, maar dat zou niet de route zijn die ik zou willen bewandelen.
Ik vind ook dat we daarmee weglopen voor de consequenties van krimp. Ik zou het zonde vinden als wij zouden zeggen dat scholen die krimpen evenveel geld krijgen, dus niets hoeven te doen. Wij zien dat de vaste kostencomponent van scholen alleen maar groter wordt. Dan gaat het om gebouwen en de vaste kosten of de vaste voet waarmee scholen te maken hebben. Dan krijgen we wel duurder onderwijs maar niet beter onderwijs.
De heer Rog (CDA):
Ik vind dit een interessant punt. De staatssecretaris heeft gezegd dat hij een dekkend aanbod wil. Net als mevrouw Straus heeft hij voorbeelden genoemd van kleine scholen die kunnen omvallen als er niets gebeurt. Ik vraag de staatssecretaris om mee te denken over de situatie van een kleine school, die zou kunnen omvallen omdat zij kleiner wordt en de bekostiging minder. Als deze zelfstandig in stand blijft, is er misschien juist een dekkend aanbod waar behoefte aan is in die regio. Zou een kleinescholentoeslag of een vorm van alternatieve bekostiging dan een interessante suggestie kunnen zijn om nader te verkennen?
Staatssecretaris Dekker:
Ik ben daar geen groot voorstander van, want dat is een vrij generieke beloning van klein zijn. Het leidt ertoe dat een groter aandeel van de bekostiging gaat zitten in dingen die niet zozeer te maken hebben met kwalitatief goed onderwijs als wel met het openhouden van gebouwen en allerlei vaste kosten waarmee scholen te maken hebben.
Ik ben het wel met de heer Rog eens dat het soms in een regio nodig kan zijn om een relatief kleinere school open te houden. Dat is dan relatief wat duurder. Ik heb de discussie over de menselijke maat beluisterd en ik kom daar straks wat uitvoeriger op terug als het gaat om de fusietoets. Schoolbesturen met een wat grotere omvang zijn soms beter in staat om wat kleinere scholen open te houden, omdat zij het ene met het andere kunnen compenseren, of voorzieningen kunnen delen die het betaalbaar houden om wat kleinere scholen open te houden.
Dat is een van de redenen waarom ik destijds niet ben meegegaan met het voorstel van de Onderwijsraad, waarin een vrij generieke aftoppingsgrens werd geïntroduceerd, waarbij iedere school die daaronder kwam, zou moeten fuseren of dicht zou moeten. Ik wilde daar wat meer speelruimte in laten, omdat ik mij kan voorstellen dat er in bepaalde uithoeken wel degelijk een rechtvaardigingsgrond is om een wat kleinere school open te houden, en dat daar op een andere plek wellicht wat tegenover kan staan.
De heer Rog stelde ook een vraag over de 50%-regeling. Dat is ook zo'n maatregel die het mogelijk maakt om in het voortgezet onderwijs scholen beter te laten samenwerken. Voorheen hing daar een soort vijfjaarstermijn aan vast, dat echter onvoldoende toereikend bleek te zijn. Scholen vonden dat tijdelijke afspraken met andere scholen de investering niet waard zijn. De nieuwe regeling die afgelopen vrijdag door de ministerraad is aangenomen en op zeer korte termijn in de Staatscourant zal verschijnen, maakt het mogelijk om dat permanent te doen. Ik denk dat dat echt tegemoetkomt aan de bezwaren die aan de eerdere regeling zaten.
Ik heb ook iets in de beleidsreactie geschreven over de mogelijkheden voor experimenten, ook in het kader van krimp. Dat kan via twee routes. We kennen de Experimentenwet onderwijs, inmiddels al weer 45 jaar oud uit mijn hoofd gezegd, maar ook in de sectorwetten voor het voortgezet onderwijs in artikel 28 en 29 en 118 is het mogelijk om uitzonderingen aan te vragen voor bepaalde regelgeving.
Misschien is het goed om wat langer stil te staan bij een aantal vragen over de fusietoets.
De heer Veldman (VVD):
Uit het feit dat de staatssecretaris overgaat naar de fusietoets neem ik aan dat hij daarmee alles gezegd heeft over de experimentenwet. De staatssecretaris herhaalt eigenlijk wat hij in zijn brief geschreven heeft. Uit die brief proefde ik geen heel groot enthousiasme om het voorstel van mevrouw Straus om krimp een expliciete status te geven voor de experimentenwet. Ik wil de staatssecretaris vragen om toch iets scherper te formuleren hoe hij daartegenaan kijkt. Ik had hem ook nog een tweede vraag gesteld. Nu is er een periode van negen maanden de tijd om te reageren op een verzoek tot experimenteren. Ik kan mij voorstellen dat dat misschien in de huidige tijd een wat lange periode is. Het is een periode die een x-aantal jaren geleden is vastgelegd, maar mij lijkt dat het tegenwoordig toch wel wat sneller zou moeten kunnen. Ik wil de staatssecretaris graag vragen ook daarop te reageren.
Staatssecretaris Dekker:
Over dat laatste kan ik vrij kort zijn. Het is inderdaad een maximale reactietermijn, maar we doen het doorgaans vele malen sneller. De tweede vraag was of je een soort extra bepaling moet hebben voor experimenten van scholen in krimpgebieden. Misschien mag ik het omdraaien. Ik vind dat ook scholen in krimpgebieden — maar wat mij betreft niet exclusief — zouden moeten kunnen afwijken van allerlei regelgeving. Dat laat onverlet dat als je daar die mogelijkheid biedt, je niet per se hoeft te zeggen dat scholen die niet in die krimpgebieden zitten, niet net zo goed van die regelgeving kunnen afwijken. Wij beoordelen dat van geval tot geval. Wij zien wel dat scholen het vaak moeilijk vinden. Als je voor de experimentenwetgeving in aanmerking wilt komen, moet je aangeven waar je precies van wilt afwijken. Schoolbesturen vinden het vaak lastig om dat in kaart te brengen. Er wordt gevraagd om meer ruimte, maar als we vervolgens specifiek worden, wordt het niet altijd even concreet. Dat maakt het lastig in deze discussie. Als je gevraagd wordt om meer ruimte, is het voor ons lastig om daar goed op te reageren zolang niet alles wat specifieker is ingevuld. Wat mij betreft staat de experimenteerruimte open voor alle scholen in krimpgebieden, net zo goed als voor scholen buiten krimpgebieden. Maar mijn uitnodiging aan die schoolbesturen is: maak het concreet, dan kunnen we er met een positieve blik naar kijken.
De heer Veldman (VVD):
Ik ben het eens met de staatssecretaris dat, als je wilt experimenteren, je scherp moet maken wat je precies wilt en waar je tegen knellende regelgeving aanloopt. Je kunt dan zomaar met elkaar tot de conclusie komen dat het binnen de bestaande regelgeving gewoon kan. Dat vraagt om creativiteit binnen het bestaande systeem. Dat laat onverlet dat ik mij kan voorstellen dat je het element krimp als expliciete factor meeneemt in de creativiteit die scholen zoeken die te maken hebben met een forse daling van het leerlingenaantal. Dat maakt het wat makkelijker voor de scholen: we hebben overal goed over nagedacht, we weten tegen welke regelgeving we aanlopen en we zien hoe elders in dit land met experimentverzoeken wordt omgegaan. Dan kan het helpen om de krimpstatus op die manier te benutten, om zo gemakkelijker de stap te kunnen zetten om een bepaalde regel tijdelijk buiten werking te stellen en een experiment aan te gaan. Aan het einde van het experiment bekijken we dan of het succesvol is geweest. Als dat het geval is, kan de vervolgstap zijn om de regelgeving in de volle breedte anders in te richten.
Staatssecretaris Dekker:
Ik ben daar op zichzelf niet op tegen, maar de vraag is waarom we de eventueel gevraagde ruimte zouden beperken tot alleen die scholen die te maken hebben met krimp. Krimp is vaak de aanleiding om te willen experimenteren. Dan loop je namelijk tegen regelgeving aan. Ik sta er doorgaans zeer voor open om die ruimte te geven. Ik heb in de brief al aangegeven dat dit geldt voor onderwijswetgeving. Er zijn ook een aantal vlakken waarop dit minder goed gaat, bijvoorbeeld op het gebied van fiscale wet- en regelgeving. Wellicht is het zinvol als wij de mensen die de regionale functie vervullen, dus de accounthouders, gesprekken laten aangaan met gemeenten en schoolbesturen om te inventariseren tegen welke wet- en regelgeving scholen precies aanlopen en waarvan zij vrijstelling willen hebben. Nogmaals, ik ben zeer genegen om daarin mee te bewegen, maar dan moeten we wel een concretiseringsslag maken. Die ontbreekt nu nog vaak.
Er is veel gediscussieerd over de fusietoets. Deze is ooit ingevoerd om de menselijke maat in het onderwijs te waarborgen. Uit de evaluatie blijkt echter dat deze veel meer effect heeft op het funderend onderwijs dan op de onderwijssectoren daarboven. Destijds waren die sectoren een van de aanleidingen om de fusietoets in te voeren. Deze toets wordt ervaren en gevoeld als een extra hobbel voor plekken waar samenwerking soms hard nodig is. Soms wordt die samenwerking niet mogelijk gemaakt, terwijl die wel gewenst is. Dit was een van de aanleidingen om in september 2014 de toets aan te passen, onder andere op basis van de motie-Ypma. Misschien is het goed om dat debat even terug te halen. Ik had toen zelf een wat ruimere variant om extra ruimte te geven aan schoolbesturen. De motie-Ypma zorgde ten opzichte van dat voorstel dus niet voor een extra verruiming, maar perkte het voorstel eerlijk gezegd iets meer in. Misschien is dat voor dit debat ook even goed om te noemen.
Dit laat zien dat we in een lastig spanningsveld opereren. De fusietoets werkt niet naar volle tevredenheid. Er is een kritisch rapport over geschreven. In het veld, om even in jargon te praten, is er ook wat discussie over. Er zijn voor- en tegenstanders. Er zijn mensen die het anders willen, maar ook niet helder hebben hoe dat precies moet. We hebben ook nog te maken met politiek draagvlak. Als wij de fusietoets willen aanpassen, moet dat ook in de Kamer op steun kunnen rekenen. Dat is best een ingewikkeld puzzeltje. Toen het rapport op het ministerie kwam te liggen, hebben we daar ons hoofd over gebroken. Vervolgens hebben we bedacht dat we misschien eerst nog een ronde moesten maken langs degenen in het land die er het meest bij betrokken zijn en er het meest belang bij hebben. We hebben dus voorgesteld om dat te doen en om daar de tijd voor te nemen tot 1 maart.
Mevrouw Ypma (PvdA):
Ik steun de staatssecretaris als hij zegt dat de motie een beperking was ten opzichte van zijn voorstel. De motie hield echter een flinke verruiming in ten opzichte van de situatie toen. Als er sprake was van meer dan tien scholen, moest er een fusietoets plaatsvinden. Nu moet er een fusietoets plaatsvinden als er sprake is van 2.500 leerlingen in het primair onderwijs. Dat betekent dus bijna een verdubbeling van het aantal scholen in krimpgebieden. Daarnaast wijs ik de staatssecretaris erop dat mijn motie een meerderheid heeft gehaald. Hij heeft het over politiek draagvlak. Even voor de Handelingen: mijn motie kreeg dus een meerderheid, maar zijn voorstel niet.
De voorzitter:
Ik heb geen vraag gehoord.
Staatssecretaris Dekker:
Ik ook niet. Meestal is er een meerderheid als er een motie is aangenomen, dus ook dat parlementaire vraagstuk had ik zelfs voor deze interventie van mevrouw Ypma helder op het netvlies.
Ik geef het hier aan, omdat het onderwijs om verruiming vraagt. In het voorlopige evaluatierapport van de wet staat ook dat er geluiden zijn dat de verruiming uit 2014 nog niet overal als afdoende wordt ervaren. Dat plaatst ons in een spanningsveld waarbij we moeten nagaan wat te doen richting scholen, hoe dat valt bij ouders en andere betrokkenen en hoe we een voorstel kunnen formuleren dat op een parlementaire meerderheid kan rekenen. Een en ander is natuurlijk ook geen vast gegeven, want ooit is de wet ingevoerd en is zij dankzij een parlementaire meerderheid op een aantal onderdelen aangepast. Ik sluit niet uit dat er ook nu sprake kan zijn van voortschrijdend inzicht. Verder hoop ik op ruimte zodra wij met een voorstel komen.
Gevraagd is of we de veldraadpleging kunnen versnellen. Dat lijkt mij ingewikkeld. Scholen en organisaties gaan over twee weken allemaal met vakantie. Als ze daarvan terugkomen is het twee maanden voor 1 maart. Heel veel meer versnellen dan dat zie ik niet tot de mogelijkheden behoren.
De heer Veldman vroeg mijn mening over een aanvliegroute waarbij er wordt gekeken naar de daadwerkelijke krimp in het leerlingenaantal, bijvoorbeeld een van 7,5% over een looptijd van vijf jaar. Mij lijkt het goed om ons te realiseren dat de definitie van formele krimpgebieden in Nederland heel strak en beperkt is en dat er ook heel vaak buiten de formele krimpgebieden sprake is van een forse daling in het aantal leerlingen. Dan heb ik het over de gebieden rond Brielle, Epe en de Utrechtse Heuvelrug. Dat zijn geen van alle formele krimpgebieden of anticipeerregio's, maar zij hebben tussen 2015 en 2020 wel te maken met een daling in het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs van zo'n 17%. Kijken naar de specifieke daling in het onderwijs lijkt mij bij welke maatregel wij ook zullen nemen goed. Ik zal dit in ieder geval betrekken bij de veldraadpleging.
De vraag is verder hoe snel een voorstel in kan gaan dat na de veldraadpleging, maar voor 1 maart aanstaande komt. Dat hangt er helemaal van af. Sommige dingen rond de fusietoets moeten bij wet worden geregeld en duren dus langer, andere kunnen via lagere regelgeving worden geregeld en gaan sneller. Soms gaat het ook om nadere onderlinge afspraken met de Commissie Fusietoets. Die commissie geeft advies en dat biedt mij de ruimte om, vooruitlopend op de aanpassing van wet- en regelgeving, alvast in de geest daarvan te handelen. Mochten wij het nu in het voorjaar op een andere manier willen organiseren, dan vergt het enige tijd om het formeel te regelen, maar kunnen we wel alvast in de geest van de veranderde wet te werk gaan.
Dostları ilə paylaş: |