Bronnen:
Het verslag van Henk Haak en het gedicht van Jaap Roeleveld komen uit het dossier van Arian Brouwer, een verre neef van de dienstweigeraar Johan Brouwer.
De rapporten en brieven van gezant Van Lennep aan zijn chef in Londen zijn te vinden in het Nationaal Archief in Den Haag onder dossiernummer 2.13.50
Hoofdstuk X
Vertrek naar Suriname
Als de Tarakan op maandag 29 juli 1942 met zo’n 50 ‘dienstweigeraars’ de haven van Kaapstad verlaat, heeft Leo Hoft geen idee waar hij naartoe gaat. “Tijdens de reis, die ongeveer drie weken heeft geduurd, is ons nooit verteld wat onze bestemming was. We zaten in het ruim opgesloten. Wel merkten we dat het schip zigzagde, naar men zei om Duitse U-boten zo veel mogelijk te kunnen ontwijken. Ik kan me niet herinneren dat we slecht zijn behandeld. Die Javanen die ons bewaakten waren wel OK”
Piet Boer schrijft op 29 juli in zijn dagboek: “Die maandagnacht om vijf uur gewekt. Alles klaar maken voor vertrek om zes uur. Allen twee aan twee door de gang. In groepen van acht man in legerauto’s bewaakt door acht soldaten met bajonet op het geweer naar de boot. Op het moederschip Tarakan door de gang en over de trappen naar het eerste laadruim; in de macht van het Nederlands Imperium [met] op elke plaats - het geweer in de aanslag - Javaanse marine-soldaten elk ogenblik gereed het dodelijk schot te lossen. Vaarwel Afrika en geliefden tot spoedig weerziens in vrijheid.“
Over het leven aan boord is Piet Boer niet slecht te spreken. Contact met de bemanning is verboden, maar het eten is goed en er wordt druk gebridged, geschaakt en gezongen met gitaarbegeleiding. Bij het overschrijden van de evenaar is er zelfs een bonte avond waar twee mannen een imitatie geven van Snip en Snap. Ook wordt er regelmatig sloepenrol gehouden, omdat steeds gevaar dreigt te worden getorpedeerd door een Duitse U-boot.
De aankomst van de Tarakan in Paramaribo op vrijdag 14 augustus beschrijft Boer als volgt:”Stappen aan wal op Suriname onder scherp toezicht van soldaten met stenguns gewapend en gereed tot schieten. Overgebracht naar een schoolgebouw. Goed eten gekregen en een behoorlijke slaapplaats met klamboes.”
Leo Hoft herinnert zich: “Wij werden daar meteen na aankomst stuk voor stuk streng verhoord. We kregen nog eenmaal de kans om toch in dienst te gaan. Degenen die verhoord waren zagen wij niet terug, dus wisten we ook niet hoeveel er van ons alsnog getekend hadden. Achteraf bleken dat er drie te zijn..”
De dagboekaantekeningen van Piet Boer komen in grote trekken overeen met wat Hoft daarover te melden heeft. Boer schrijft nog wel over een jongeman voor wie het verhoor kennelijk te veel is geweest: “Hij zat te huilen, zenuwachtig van de ondervraging en de behandeling. Ik stapte op hem af en vroeg hem of we nu doodgeschoten zouden worden. Hij antwoordde mij: dat moeten ze dan maar doen.” Over de drie die alsnog tekenden lezen we in Boers dagboek: “Nu arriveren de laatste onzer jongens. Er blijken er drie zo bang geweest te zijn, wat te verklaren is, want op het laatst werd verteld dat Haak doodgeschoten was. “ Impliciet schrijft Boer dat de drie naar alle waarschijnlijkheid door hen te dreigen met executie door de knieën zijn gegaan.
Henk Haak eevaart zijn verhoor als buitengewoon onaangenaam. Hij wordt onbeschoft toegesproken door de verhoorcommissie die bestaat uit drie officieren onder leiding van de territoriaal commandant van Suriname, kolonel. J.K.Meyer. Dit brute drietal wordt door de mannen al gauw ‘de bloedraad’ genoemd.
Fort Zeelandia
Haak schrijft altijd veel meer sympathie en vriendelijkheid te hebben ondervonden van het Surinaamse gevangenispersoneel. Hij maakt een uitzondering voor dominee. Mulder en de jonge priester, pater Hellings, die komen preken en met de mannen praten en die soms sigaretten uitdelen .
De ca. 47 man van de Tarakan die dan nog overblijven worden in Paramaribo opgesloten in Fort Zeelandia, aangevuld met nog acht weigeraars uit Zuid-Afrika, die een paar weken na de Tarakan met het Nederlandse schip de Baarn in Paramaribo aankomen. Na aftrek van de drie die toch tekenen, zitten er nu 55 weigeraars uit Zuid-Afrika in Fort Zeelandia gevangen.
Over zijn verblijf in het fort, waar ook nog een stel zwaargestrafte Surinaamse misdadigers hun straf uitzitten, vertelt Hoft: “De omstandigheden waren er middeleeuws. Ik zat met elf anderen in één cel. We sliepen op stretchers, maar hadden gelukkig wel klamboes tegen de muggen. In de hoek stond een poepdoos. We hoefden niet permanent in die cel te blijven, mochten wat rondlopen en ook af en toe douchen. Het eten was verschrikkelijk slecht. Absoluut onvoldoende. De bewaking bestond uit Surinaams gevangenispersoneel dat ons redelijk menselijk behandelde. Heel vervelend was dat we na verloop van tijd bijna allemaal huid- en oogziekten opliepen.”
Henk Haak noteert in zijn verslag dat vooral de blanke bewakers, afkomstig van de Prinses Irene Brigade in Engeland, vaak ruw en onbeschoft optreden. Schelden is geen uitzondering, maar als ‘verzachtende omstandigheid’ kan worden aangevoerd dat deze mensen door hun officieren is wijsgemaakt dat het hier allemaal gevaarlijke en fanatieke nazi-sympathisanten betreft. Aan de grove manier waarop zij optreden danken zij hun bijnaam ‘die rotkerels van de urine-brigade’.
Op 30 september 1942, de ‘Zuid-Afrikanen’ zitten dan zes weken in Fort Zeelandia”, geeft Piet Boer een korte beschrijving van het dagelijkse bestaan: “We leven hier in dit huis van bewaring met een zekere regelmaat. Om zes uur ’s morgens horen we de reveille blazen door de militairen naast ons. Dan komt de zon ook op. Wij worden meestentijds gewekt door een verschrikkelijke stank. Al de tonnetjes van de kamers worden op de gang naast onze kamers geledigd. Daarna moeten we ons wassen en ontvangen wij brood met een stukje worst en koffie. Om twaalf uur komt het middageten, rijst en een beetje groenten en soep. Om half drie weer wassen, dan om vier uur weer een stuk brood net als in de ochtend. Dan echter chocolade in plaats van koffie. Tegen zes uur wordt het schemerachtig en klappen de bewakers in de handen; het teken om onmiddellijk naar de kamer te gaan. Om negen uur moeten dan de lichten uit en liggen we te denken en te zweten onder de klamboes. Men luistert nog naar een enkele rondvliegende mug of kakkerlak en naar de bewakers die elkaar het nieuws van Paramaribo vertellen.” Boer schrijft het als ‘vernederend’ te ervaren door negers te worden bewaakt en bij wijze van douche met water uit een tuinslang afgespoeld te worden. Ook noteert Boer dat in oktober medegevangene H. Sikkel als vierde man is overgestapt naar het Nederlandse leger. Haak schrijft dit ook, noemt geen naam, maar veracht Sikkel, omdat hij zich door de militaire autoriteiten regelmatig het fort laat insturen om te pogen de gevangenen over te halen toch dienst te nemen. Sikkel lukt dat in geen enkel geval. Op het Nederlandse gezantschap in Pretoria zijn ze woedend dat Sikkel zomaar Nederlands militair mag worden, want in Zuid-Afrika staat hij bekend als een opruier die dienstplichtigen heeft aangezet tot dienswteigeren. In londen trekken ze zich niets van deze protesten aan en Sikkels overstap gaat gewoon door.
In zijn dagboek klaagt Boer herhaaldelijk over het feit dat hij en zijn lotgenoten nog maar steeds geen post van huis krijgen, maar op 23 oktober ontvangt hij dan eindelijk een telegram van zijn vrouw: ‘Allen gezond, luchtpost volgt. Liefde Marie’. Een maand later heeft Boer al twee brieven ontvangen van zijn vrouw
Henk Haak is een harde en maakt van zijn hart geen moordkuil, ook tegenover officieren die regelmatig de gevangenis komen bezoeken om de weigeraars om te praten. Dit leidt tot onrust onder zijn celgenoten en onderlinge ruzies. Op een gegeven moment heeft Haak hier zo genoeg van dat hij om overplaatsing vraagt naar een éénpersoons cel.. Daar begint hij serieus aan het schrijven van een dagboek. Verhalen over de gesprekken die hij voert met langgestrafte types van allerlei aard die in aangrenzende cellen verblijven wisselt Haak af met bespiegelingen en het noteren van grappige voorvallen. Zo beschrijft hij hoe een metselaar onder zijn lotgenoten aanbiedt om een cel waarvan de muur afbrokkelt opnieuw te stucen. Als de man klaar is blijkt hij er een afbeelding van een springbok, het Zuid-Afrikaanse nationale symbool, in verwerkt te hebben. Haak hoop van harte dat die er altijd zal blijven zitten als herinnering van hun verblijf in Fort Zeelandia. Tegelijk met het optekenen van de dagelijkse gebeurtenissen begint Haak ook schetsen te maken en toont die aan zijn medegevangenen. Het werkt inspirerend en ook anderen nemen de tekenstift ter hand. Het komt zelfs tot een bescheiden expositie, die geopend wordt door de gevangenisdirecteur. Op een van tekeningen is een bewaker afgebeeld, die meestal achter een tafeltje op de binnenplaats zit en regelmatig met zijn hoofd op de tafel in slaap sukkelt. De man is razend en protesteert fel, maar de directeur wil er geen zaak van maken en sust de boel.
Met gezondheidsklachten kunnen de gevangenen terecht bij een arts, die zo slecht voor zijn taak berekend blijkt dat hij al snel ‘de fietsenmaker’ wordt genoemd. Haak, altijd in voor een honende grap, maakt er een gewoonte van om als hij hem ziet luidkeels te roepen: ‘Jongens, de dokter is er weer, heeft er nog iemand een band te plakken’.
Haak heeft regelmatig kiespijn en mag dan onder geleide het fort uit om zich te laten behandelen. Hij geniet van de wandeling, altijd begeleid door een gewapende bewaker, door Paramaribo. De bevolking staart de inmiddels van een grote rode baard voorziene blanke man verbaasd na. Hij vertelt zijn vrienden enthousiast over zijn uitstapje door Paramaribo, die plotseling allemaal kiespijn hebben en ook wel eens naar buiten willen. Maar er komt al spoedig een eind aan het feest als de kamnpleiding besluit de tandarts met zijn pedaalboor naar de gevangenis te laten komen. De kiespijnklachten nemen zinderogen af.
NSB’ers
Het wordt steeds voller in Fort Zeelandia. In de kamer waar Boer verblijft zitten 16 man, terwijl deze geschikt is voor zes. Het gaat echt spannen als er in het fort ook nog eens tien uit Nederlands-Indië gedeporteerde NSB-ers bij komen. Het botert allerminst tussen beide groepen. Boer: “Wij protesteren per brief dat wij er in het geheel niet op gesteld zijn en dat wij niet verantwoordelijk gesteld willen worden als er onregelmatigheden uit voortvloeien. De brief is door ons allemaal ondertekend en via de directeur ter hand gesteld aan de militaire autoriteiten. Deze NSB’ers worden beschouwd als de gevaarlijksten van alle gearresteerden in Nederlands-Indië. Het was ook verwonderlijk te zien op welke slinkse manieren zij zekere voorrechten wisten te verkrijgen bij verschillende bewakers en Irene-soldaten. Het eten voor hen bestemd was meer dan van ons. Zij ontvingen ook meer geld dan wij. Door hun ideeën en gedrag dreigde het wel eens tot een handgemeen te komen. Het protest van ons over hun opsluiting met ons had geen uitwerking, totdat een officier proces-verbaal opmaakte, omdat zij het Horst Wessellied bij het raam van het kantoor floten. Daarna werden zij overgeplaatst.”
In Suriname zit een grote groep van 146 mannen die op verdenking van lidmaatschap van de NSB, of op grond van ‘politieke onbetrouwbaarheid’ in mei 1940 in Nederlands-Indië is geïnterneerd en die in januari ’42 naar Suriname is overgebracht. Zij zitten in een kamp in de Joden Savanne 50 km ten zuiden van Paramaribo. De naam heeft deze plek te danken aan het feit dat hier in de 18de eeuw een groep joden heeft gewoond, die uit Brazilië waren verdreven. De Indische NSB’ers die Boer noemt verblijven niet in het grote kamp in de Joden Savanne maar in Fort Zeelandia, omdat zij medische behandeling behoefden. Dat zij het Horst Wessellied floten is niet noodzakelijkerwijs toe te schrijven aan hun nationaal-socialistische gezindheid, maar eerder als een soort provocatie, omdat onder NSB-bestuursleden bekend was dat de militaire commandant in Suriname, kolonel J.K. Meyer, in Indië ‘geheim lid’ was geweest van de NSB. Geheim lid, omdat het sinds 1934 verboden was voor officieren om lid te zijn van deze nationaal-socialistische beweging. Hoogst waarschijnlijk heeft Meyer zich in mei 1940 in Indië aan arrestatie weten te ontrekken, omdat hij als officier zeer goed stond aangeschreven.
Op 8 november hoort Boer schieten ergens in of buiten de gevangenis. Hij schrijft: “Later zouden er weer vier ontvluchten; NSB’ers [die] van de Joden Savanne komen. Men denkt echter nu dat zij doodgeschoten zijn, want [we hebben] schoten [gehoord].” Boer kan niet weten wat er precies is voorgevallen. Hij gaat klaarblijkelijk uit van verhalen die tot de ‘Zuid-Afrikanen’ in Fort Zeelandia zijn doorgedrongen. Wat gebeurde er precies?
Het gaat om een groepje van vijf mannen uit het kamp Joden Savanne. Zij hebben in de buurt van hun kamp geweigerd op commando van een Nederlandse officier graven van joden te openen op zoek naar mogelijke kostbaarheden. Zij worden hard geslagen en opgesloten in strafcellen. Vier van hen doen een uitbraakpoging, maar deze mislukt. Zij worden, na vreselijk te zijn toegetakeld, per schip overgebracht naar Fort Zeelandia en door overste Meyer bedreigd met executie. Op 4 november worden twee van hen uit hun cellen gesleept en in koelen bloede neergeschoten. Meyer stelt leugenachtig vast dat de twee ‘op de vlucht zijn neergeschoten’. Eén van de geëxecuteerden is ir. L. Raedt van Oldenbarnevelt, voormalig bestuurslid van de Indische NSB, die zijn medegevangen vertelt over Meyers NSB-verleden. Vlak voor zijn executie roept hij nog tegen Meyer: "U bent nota bene zelf NSB'er geweest. Moet u dan zo rottig tegen ons doen?" Door deze laffe moorden heeft Meyer hoogst waarschijnlijk zijn superieuren willen tonen toch echt een ‘goede vaderlander’ te zijn, die wel raad wist met ‘staatsgevaarlijke’ types. Meyer is na de oorlog in Indonesië nog generaal geworden en onderscheiden met de Militaire Willemsorde.Eind 1949 emigreerde hij naar Amerika. Toen in de jaren ’70 deze zaak in Nederland nog eens goed werd onderzocht en Meyers verantwoordelijkheid voor de moorden onomstotelijk werd vastgesteld, verklaarde de regering dat Meyer in Amerika niet meer kon worden vervolgd.
De twee andere gestraften, onder wie J.E. Stulemeyer, weten met veel geluk en door ingrijpen van Surinaams gevangenispersoneel, aan executie te ontkomen. Stulemeyer was overigens helemaal geen lid van de NSB, maar als ‘staatsgevaarlijk individu’ ook naar Suriname gedeporteerd, omdat hij openlijk kritiek had uitgeoefend op de vlucht van koningin Wilhelmina naar Londen. De toedracht van deze moorpartij heeft Stulemeyer in 1978 beschreven in het boek Kamptoestanden in Nederlands Oost-Indië en Suriname 1940-1946.
Toestand onhoudbaar, dus toch maar soldaat
In februari 1943, als de mannen een half jaar in Fort Zeelandia verblijven, en bijna iedereen wel wat mankeert of ziek is, beraden de leiders van de groep zich op de situatie. Alle protesten tegen hun gevangenneming, hun behandeling en hun pogingen langs juridische weg hun recht te krijgen zijn mislukt. Kortom, de toestand is onhoudbaar geworden en lijkt alleen nog maar te verergeren.
Begin november schrijft Boer in zijn dagboek: “We krijgen allerlei kwaaltjes welke een gevolg zijn van het slechte eten, de huisvesting, de zenuwen en de tropen. Sommige jongens liggen in het ziekenhuis en bijna allemaal zijn ze onder doktersbehandeling. Als je weer naar een dokter [buiten de gevangenis] moet, word je gehaald door een gewapende schutter, bajonet op een semi-automatische geweer. Je moet dan op de rijweg lopen en dat alles is een behandeling voor een gevaarlijke misdadiger.” De wat sombere Boer ervaart zo’n wandeliug door Paramaribo als een vernedering, terwijl Haak niet vaak genoeg voor een medische behandeling naar buiten wil om vrije Paramaribo’se lucht te kunnen inademen.
Er lijkt nog maar één uitweg mogelijk: toch tekenen, onder protest en met de toevoeging dat zij er nog steeds krachtig de voorkeur aan geven om te dienen in het Zuid-Afrikaanse leger. Als blijkt dat 46 van de 55 mannen hiertoe bereid zijn volgt er overleg met de militaire commandant en worden de mannen één voor één gevraagd een verklaring te tekenen dat ze toch soldaat willen worden. Zes mannen, die de autoriteiten beschouwen als nazi-gezinden, van wie enkele hebben getekend, worden ongeschikt verklaard om soldaat te worden. Haak, die ook heeft getekend, behoort niet tot de groep van zes ‘politieke dienstweigeraars’, maar wordt na een paar dagen toch ingedeeld bij de principiële twijfkoppen. Hij weet zelf niet waarom, maar vermoedelijk heeft hij het te danken aan zijn grote mond. De autoriteiten zullen hebben gedacht dat zo’n eeuwige dwarsligger onder de ‘bekeerde’ soldaten alleen maar onrust zal veroorzaken.
De groep van 14 die blijven weigeren, of op politieke gronden niet eens meer mógen dienen, worden overgeplaatst naar een rooms-katholiek missieinternaat dat is uitgebreid met enkele barakken. Het ligt op ruim 15 kilometer ten zuiden van Paramaribo aan de Copieweg. In dit Kamp Copieweg, in de buurt van het plaatsje Lelydorp, zitten dan al Duitse geïnterneerden met hun gezinnen. . Hier blijkt de behandeling heel wat humaner te zijn dan in Fort Zeelandia.
Wat die 14 mannen niet weten is dat de autoriteiten in overleg met majoor De Boer, het laatste nog werkzame lid van de Militaire Missie in Pretoria, een lijst hebben gemaakt met verschillende categoriën gevangenen. De groep van 14 is onderverdeeld in een groep van acht die wordt beschouwd als halsstarrige weigeraars zonder politieke motieven en een groep van zes, die er aantoonbaar nationaal-socialistische ideeën op nahoudt en die in hun verzet tegen de dienstplicht gesteund door uiterst rechtse Afrikaanse nationalisten, zoals de Broederbond en de Ossewa Brandwag. Tot de eerste groep behoort ook Johan Haak. (Zie voor de volledige namenlijst onderverdeeld in categorieën de betreffende bijlage achterin dit boek.)
Leo Hoft kan zich drie medegevangenen herinneren die hun nationaal-socialistische overtuiging niet onder stoelen of banken staken. “Twee namen heb ik nog onthouden: dr. A.C. Spoel en Bijsters. Spoel beweerde econoom te zijn en staafde zijn nazi- gezindheid onderneer met economische overwegingen. Bijsters was een ruwe bonk die zijn sympathie voor de Broederbond uitschreeuwde”. Bijsters was ook een van degenen die in Zuid-Afrika had geprocedeerd samen met Pietersma. De laatste heeft vermoedelijk weten te ontkomen. Hij komt tenminste niet meer voor op de lijst van 58 mannen die naar Suriname zijn gedeporteerd. Hetzelfde geldt voor Assendelft, die in een ander proces aan deportatie trachtte te ontkomen.
0000000000000000000000000
Hoofdstuk XI
Naar Curaçao
Uiteindelijk vertrekt een groep van 43 nu dienstwilligen met een Amerikaans schip naar Curaçao, waar zij na een korte opleiding dienst zullen gaan doen bij de kustwacht om de olieraffinaderijen, die erg belangrijk zijn voor de oorlogvoering en die doelwit zijn van Duitse U-boten, maximaal te beschermen. Onder deze groep bevinden zich ondermeer Van Dijkhorst, Hoft en Boer.
Over het vertrek uit Suriname naar Curaçao enkele fragmenten uit Piet Boers dagboek gedateerd 9 Mei 1943: ”Omtrent half zes in de ochtend de zee op met 22 andere schepen. We varen via Trinidad. Het konvooi is in formatie opgesteld. De schepen liggen in rijen van vijf naast elkander en vier achter elkaar. Ons schip ligt in het midden in de derde rij van voren. Heel in de verte zien we voor ons twee oorlogschepen heen en weer varen en aan de zijkanten twee kleinere schepen meevaren. Zij verkennen de zee en luisteren naar eventuele duikboten met boven ons nog enkele vliegtuigen. Het geheel is een mooi schouwspel en men erkent het genie van de organisatie. Wij soldaten dragen, evenals elkeen der bemanning, de hele tijd ons zwemvest bij ons. Wij hebben de nodige instructies ontvangen, wat te doen in geval van nood: bij het luiden der electrische bellen onmiddellijk naar de vlotten. Tien man per vlot.
.Nu ik hoop maar dat het niet nodig is, want onze uitrusting is maar hopeloos. Onze zwemvesten missen een fluitje en een elektrisch lampje, en ik bejammer de man die niet kan zwemmen, want zelfs een goede zwemmer zal bij die taak verdrinken.
Dinsdag; 11 Mei. “Tot nog toe is alles nog goed gegaan. Gode zij dank – moge het zo doorgaan dan komen we morgenochtend op Aruba. Om 12 uur passeerden we Curaçao en scheidden we ons af van het konvooi Wij varen nu onder begeleiding van twee Amerikaanse oorlogschepen en komen tegen zes uur in Aruba aan. Alles staat in het teken van de olie. Het stinkt ontzettend naar olie en ook op het water drijft olie. Alles is vies en vet daarvan. Heel laat die avond mochten we aan wal, zonder een cent op zak. We zijn in de U.S.O. (de Amerikaanse kantines) binnengegaan en kregen al spoedig wat te drinken. Daarna maakten we kennis met een Hollandse Militaire Politieman en die heeft ons verder een aangename avond bezorgd met zijn verhalen over zijn ervaringen. De volgende dag zijn we een eindje wezen wandelen op het eiland: Nu het is maar heel kaal, overal tussen de huisjes lopen bokken en geiten. Er zijn een paar behoorlijke huizen en kampen voor de werknemers. Gelukkig gaan we morgen weg. Voor geen geld ter wereld zou ik op dat eiland wonen. We ontvingen een uitnodiging van de Militaire Politie van Aruba om die avond in hun kantine te komen. We hebben het goed gehad en we waren hun er erg dankbaar voor.”
Donderdag 13 mei: “Vroeg gingen we op zee naar Curaçao, ons reisdoel, waar we om twee uur aankwamen, Het eiland is veel groter en het geheel is veel schoner, meer Hollands van aanzien. We zijn die middag om vier uur in het kamp gebracht, hebben een behoorlijke ligging ontvangen, het eten is slecht en onvoldoende vergeleken bij hetgeen Amerikaanse soldaten ontvangen.”
Zaterdag 15 mei. “Wij ontvingen werkpakken, helmen, schoenen en vier weken soldij: fl.48,54.”
Zoals Boer schrijft vaart het konvooi via Trinidad. Leo Hoft herinnert zich dat op dit Britse eiland de reis twee weken werd onderbroken. Hoft: “We mochten daar in volle vrijheid rondlopen. Wij hadden ons eerste soldij binnen. Ik ben er op de eerste avond voor het eerst van mijn leven straal bezopen geworden. Al tijdens de korte zeereis naar Curaçao verdwenen de huidklachten als bij toverslag. De eerste opvang op Curaçao was in de Marinekazerne Suffisant. Na een korte militaire training werden we ingedeeld bij eenheden die op de eilanden Curaçao en Aruba de kustwacht moesten helpen versterken. Hun superieuren bestonden voornamelijk uit Indische officieren van het KNIL. Er waren geen rassentegenstellingen tussen Indo-europeanen en de blanke Nederlanders uit Zuid-Afrika, noch met de plaatselijke bevolking. Ons verblijf was er aangenaam en er was geen sprake dat de nieuwkomers door de KNIL-officieren ter plaatse extra hard werden aangepakt. Behalve wat patrouillelopen en de zee afturen naar vijandelijke oorlogsschepen die het op de olieraffinaderijen hadden gemunt, was er niet veel te doen. Het eerste dat ik daar leerde was hoe ik een meerdere moest groeten”.
Leo Hoft verblijft als enige van de ‘Zuid-Afrikanen’ praktisch zijn hele periode op Aruba, waar hij veel gezelligheid ondervindt van een Nederlands gezin. Met de autochtone bevolking heeft hij weinig contact; met zwarte medesoldaten, zijn er geen wrijvingen van raciale aard. Op Curaçao ligt dat duidelijk anders. Dit blijkt uit wat Piet Boer op 3 juni ’43 aantekent in zijn dagboek: “In het begin kwamen die negers ook bij ons aan tafel zitten, doch wij stonden toen op en aten niet. Later kwam de luitenant ons vertellen dat het geregeld was en marcheerden we netjes terug en aten apart. Ook wilden zij eens hebben dat wij in de rij gingen staan tussen de negers en dat weigerden wij ook spontaan, met hetzelfde succes.”
Beroep aan Smuts recht te doen
Terwijl Piet Boer de te nadrukkelijke nabijheid van negers op Curaçao niet kan verdragen, schrijft de echtgenote van P. Van Gijlswijk in Pretoria een verontwaardigde brief aan premier Jan Smuts. Mevrouw Van Gijlswijk, wier man op dat moment noodgedwongen soldaatje speelt op Curaçao, schrikt er niet voor terug de medewerking van de Zuid-Afrikaanse regering bij de deportatie van Nederlandse dienstweigeraars naar Suriname te vergelijken met nazi-methoden. Een citaat (onderstrepingen van haar) uit die brief aan de Eerste Minister, gedateerd 18 juni 1943: “Men spreekt hier op het ogenblik schandaal van Duitsland, omdat de Duitse regering alle Hollandse mannen in Nederland opgecommandeerd heeft voor deportering naar Duitsland om daar te werken. Dit is nu in [door de] Nazi’s bezet Nederland. Maar denkt u nu eens goed in wat hier met onze mannen gebeurd is. Mijns inziens is dit wat ons hier in Zuid-Afrika aangedaan is veel erger. Denkt u nu eens in onze plaats in om als een misdadiger door de Afrikaanse politie achterna gezeten te worden, op een boot te worden gezet om naar een ander land te worden gedeporteerd en daar in de cel te worden gegooid, zonder dat daar het minste recht toe is. Zegt u nu eens eerlijk meneer Smuts, vind u dit recht?”
Mevr Van Gijlswijk vindt dat nu haar man militair is geworden zij van de Nederlandse regering een uitkering moet krijgen. Bij navraag op het Nederlandse gezantschap, zo is haar gebleken, weten ze daar van niets.. Zij besluit haar brief aan Smuts: “Ik verzoek u beleefd om een einde te maken aan de tergende manier waarop de Nederlandse [militaire] missie hier ons behandelt. Ik verzoek u beleefd deze brief niet naar het Nederlandse gezantschap te verwijzen, want wij staan hier onder Uw bescherming. U heeft onze mannen afgegeven aan die Hollandse missie die hier kwam, dus komen wij nu tot U om te vragen of wij in ons recht worden hersteld. Geachte meneer Smuts, kunt u dit met uw geweten overeen brengen wat u ons hier heeft aangedaan? De mens wikt en God beschikt. Hoogachtend, mevrouw G.M. van Gijlswijk.”
Niet duidelijk is of zij ooit antwoord heeft gekregen van Smuts. Wel staat vast dat een kopie van haar brief is teruggevonden in het archief van het gezantschap en Smuts het dringende verzoek van mevrouw van Gijlswijk haar brief vooral niet naar het gezantschap door te sturen dus in de wind heeft geslagen.
De gevangenen aan de Copieweg.
Zoals gezegd hebben de 14 achterblijvers in Suriname het in hun nieuwe onderkomen aan de Copieweg een stuk beter. De kampleiding verbiedt hen echter alle contact met de Duitse geïnterneerden. Haak zal Haak niet zijn als hij zich daar weinig van aantrekt. Hij krijgt regelmatig contact met de Duitse zendeling Joubert en hoort van hem over een ontsnappingsplan. Men is bezig een tunnel naar de vrijheid te graven, die moet uitkomen op een aangrenzende begraafplaats. Het plan lukt ten koste van enige grafschennis. Ds Joubert en twee andere Duitsers vluchten het bos in, maar worden na een paar dagen gegrepen.
De leiding van het kamp wisselt regelmatig. Sommige commandanten zijn minder streng dan anderen. Als er weer eens een wat meer menselijke kampcommandant is laat deze zelfs toe dat sommige van de ‘Zuid-Afrikanen’ onder gewapende geleide een wandelingetje mogen maken door tuinen die aan het kamp grenzen. Haak, die altijd goed kon opschieten met de bewakers, omdat hij ook belangstelling toont voor hun persoonlijk leven, verhaalt in zijn verslag: “Wij liepen daar met die Surinaamse ‘lijfwachten’ en zagen hoog in een klapperboom kokosnoten hangen. Wij vroegen of wij in die bomen mochten klimmen om die noten te plukken. Dat mocht, maar wij kwamen vanwege onze povere lichamelijke conditie niet ver. Toen zeiden onze bewakers: wij zullen wel even klimmen, als jullie onze geweren vasthouden.” Maar al snel is het gedaan met de relatieve vrijheid als er weer een nieuwe kampcommandant is aangesteld..
Haak probeert de lethargie van het leven als gevangene te doorbreken door zich in Suriname en zijn verschillende bevolkingsgroepen te verdiepen. In zijn verslag tekent hij een bladzijdenlang ‘studie’ op over het land, dat hij samenstelt uit de clandestiene gesprekken met geïnterneerde Duitsers en de bewakers. De ‘Zuid-Afrikanen’ mogen brieven schrijven en post ontvangen, maar alles wordt degelijk gecensureerd. Een hoogtepunt van Haaks verblijf in het kamp vormt de dag dat hij uit Zuid-Afrika van een vriend, waar hij altijd lange wandelingen mee maakte, een paar gloednieuwe schoenen krijgt. Die komen heel goed van pas want het paar dat hij aan heeft sinds zijn gedwongen vertrek uit Zuid-Afrika is inmiddels tot op de draad versleten.
Brief aan de nieuwe gouverneur van Suriname
De 14 in Kamp Copieweg schrijven geregeld brieven en rekesten aan de gouverneur en andere autoriteiten met het dringende verzoek naar hun geliefd Zuid-Afrika te mogen terugkeren, of op z’n minst hun arrestatie juridisch te mogen aanvechten. Keer op keer krijgen zij nul op het rekest, maar begin 1944 gloort er hoop als er in Suriname een nieuwe gouverneur is benoemd. J.C. Kielstra is na een hooglopend conflict met de minister van Koloniën vervangen door J.C. Brons. De groep van 14 stellen in hun schrijven aan Brons dat de vorige gouverneur ‘zich van de Grondwet, voor zover die op ons van toepassing was, maar bitter weinig heeft aangetrokken’.
“De Grondwet”, zo stellen de briefschrijvers, “is de rots waarop de Nederlandse rechtsstaat is gebouwd. Wij hebben ons gedurende onze gehele gevangenhouding als één man aan die rots vastgeklampt, ofschoon wij dikwijls het gevoel hebben gehad, dat die rots door hen die ons gevangen houden als een strohalm wordt beschouwd. Uw voorganger heeft tegen enkelen van ons gezegd (…) dat hij lak had aan de Grondwet en dat hij zich liet leiden door het Engelse beginsel van “Right or wrong, my country first!”. Nog afgezien van het verderfelijke van een dergelijke opvatting die de Nederlandse Rechtsstaat in de grond boort, moeten wij beslist bestrijden dat onze gevangenhouding in het belang is van Nederland en het Nederlandse volk”.
De briefschrijvers verwachten dat mr. Brons een geheel andere houding zal aannemen en zij wijzen hem op een brief en een memorandum dat zij op 22 november 1943 hebben gestuurd aan kolonel A. van Oosten, de nieuwe territoriaal commandant in Suriname, die de brute kolonel Meyer heeft vervangen. Zij schrijven hem bij die gelegenheid hun zaak uitgebreid te hebben uiteengezet met het verzoek dit door te geven aan de gouverneur en de regering in Londen. Zij gaan er vanuit dat de nieuwe gouverneur op de hoogte is van de inhoud van dit schrijven en eindigen hun brief aan Brons als volgt:
“Kolonel van Oosten heeft onze vertrouwenslieden, toen wij nog in het huis van bewaring [Fort Zeelandia] werden aangehouden, toegevoegd dat het beter is ten halve te keren dan ten hele te dwalen. Wij zouden deze opmerking willen reciproceren. Naar onze mening strekt het niemand tot eer indien hij in een fout volhardt. Integendeel, het getuigt van ware karaktergrootheid indien men zijn fouten erkent en herstelt. Het moet voor Uwe Excellentie, die aan de eerste anderhalf jaar van onze gevangenhouding part noch deel hebt, gemakkelijk zijn om de Grondwet op ons van toepassing te verklaren. Wij eindigen dit schrijven dan ook met de hoop uit te spreken dat de frisse wind, die u door stoffig Suriname zult doen waaien, ook ons kamp zal schoonvegen en dat wij zo spoedig mogelijk zullen worden teruggezonden naar het land waar wij thuishoren: Z U I D A F R I K A !”
Het beroep op de karaktergrootheid van de nieuwe gouverneur blijkt tevergeefs. Misschien dat hij zelf wel van een ‘frisse wind’ heeft willen getuigen, maar het simpele feit doet zich nu eenmaal voor dat de Zuid-Afrikaanse regering deze als halsstarrig en politiek onbetrouwbaar bestempelde lieden voorlopig niet terug wil hebben, ook al vinden zij zelf dat zij daar thuis horen.
00000000000000000000000
Dostları ilə paylaş: |